Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5429

Datum uitspraak2007-04-11
Datum gepubliceerd2007-05-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 06/2700
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO; afwijzing verzoek om kwijtschelding van het resterende terugvorderingsbedrag; vaststelling aflossingscapactiteit; art. 475d, aanhef en onder a, Rv; Zorgverzekeringswet; beslagvrije voet met de gehele premie van de gesloten ziektekostenverzekering verhogen.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 06/2700 uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 11 april 2007 inzake [eiser], wonende te Utrecht, eiser, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder. Inleiding 1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding van het resterende terugvorderingsbedrag afgewezen en eisers aflossingscapaciteit vastgesteld op € 765,46 per maand. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn - daartoe ambtshalve opgeroepen - gemachtigde mr. S. Broens, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is - eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv. Overwegingen Feiten 2.1 Aan eiser, geboren op 2 augustus 1949, is met ingang van 14 augustus 1972 een uitkering ingevolge de (tot 1 januari 1998 geldende) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1995 is verweerder uit onderzoek gebleken dat eiser reeds sinds 1 augustus 1985 inkomsten uit arbeid heeft. Dientengevolge heeft verweerder bij besluit van 10 april 1995 eisers AAW-uitkering en WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 1985 herzien en nader berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Bij een tweede besluit van 10 april 1995 heeft verweerder hetgeen in de periode van 1 februari 1990 tot en met 31 januari 1995 onverschuldigd aan WAO-uitkering is betaald ad f 106.019,52 (€ 48.109,56) van eiser teruggevorderd. Bij een derde besluit van 10 april 1995 heeft verweerder in het kader van de invordering aan eiser meegedeeld dat, indien hij voor 1 januari 1996 een bedrag van f 100.084,22 (€ 45.416,23) ineens betaalt, hij hiermee de terugvordering heeft voldaan. Eiser is niet in staat gebleken genoemd bedrag voor deze datum te voldoen. Dientengevolge, zoals reeds in het derde besluit van 10 april 1995 stond vermeld, is het totale invorderingsbedrag op f 100.735.86 (€ 45.711,94) gesteld. 2.2 In de jaren 1995 tot 2003 heeft verweerder het maandelijks door eiser te betalen termijn bedrag vastgesteld op f 130,- (€ 58,99) per maand. Vanaf 1 juli 2003 heeft verweerder eisers aflossingscapaciteit vastgesteld op € 615,84 en per 1 augustus 2005 op € 765,46 per maand. 2.3 Bij schrijven van 3 januari 2006, aangevuld op 18 januari 2006, heeft eiser verweerder verzocht om van verdere terugvordering af te zien. Hierbij heeft eiser erkend dat hij nog niet de helft van de totale terugvorderingsbedrag heeft voldaan. Hij heeft zich echter bereid verklaard om een bedrag van € 8.481,30 ineens te betalen, zodat hij alsdan wel de helft van het totale terugvorderingsbedrag heeft voldaan. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser een brief van 16 januari 2006 van zijn broer [naam] en een ongedateerd schrijven van zijn echtgenote, alsmede een groot aantal stukken betreffende zijn financiële situatie, overgelegd. 2.4 Bij het primaire besluit van 2 februari 2006 heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding van het resterende terugvorderingsbedrag afgewezen en eisers aflossingscapaciteit (wederom) vastgesteld op € 765,46. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en zijn bezwaren tijdens de hoorzitting op 22 mei 2006 mondeling toegelicht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Standpunten van partijen 2.5 Primair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder zijn verzoek om kwijtschelding had moeten honoreren. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat hij wel voldoet aan de eerste voorwaarde om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, inhoudende dat hij tenminste vijf jaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Tot en met juni 2003 (derhalve gedurende acht jaar) is er maandelijks door verweerder een bedrag op eisers WAO-uitkering ingehouden ten behoeve van de aflossing van de vordering. Gedurende de bezwaarprocedure tegen het door verweerder per 1 juli 2003 vastgestelde (te hoge) aflossingsbedrag, is eiser er vanuit gegaan dat de aflossing werd gestaakt. Gedurende deze periode werden er ook geen acceptgiro's meer verzonden. Daarnaast erkent eiser dat hij ten tijde van het bestreden besluit nog niet voldeed aan de tweede voorwaarde, inhoudende dat tenminste de helft van het terugvorderingsbedrag moet zijn voldaan. Verweerder heeft echter niet in willen gaan op eisers voorstel om € 8.481,30 ineens te betalen. In dit kader heeft eiser gesteld dat verweerder er bij de vaststelling van het resterende terugvorderingsbedrag per 1 januari 2006 ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser in 2005 vier in plaats van vijf maal een bedrag ad € 615,48 heeft afgelost. Hierdoor heeft verweerder de onjuiste conclusie getrokken dat rekening houdend met eisers voorstel van betaling nog steeds niet (tenminste) de helft van het terugvorderingsbedrag zou worden voldaan. Voorts heeft eiser opgemerkt dat hij op15 augustus 2006 een bedrag van € 8.300,- heeft gestort, waardoor hij thans wel tenminste de helft van het terugvorderingsbedrag heeft voldaan. Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat verweerders beleid omtrent terug- en invordering niet overeenstemt met de strekking van artikel 57 van de WAO. Subsidiair is eiser van mening dat verweerder de beslagvrije voet onjuist heeft berekend. Hij stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de volle verschuldigde premie zorgverzekering. Hij stelt dat in de verhoging van het minimumloon per 1 januari 2006 niet tevens een vergoeding is begrepen van de verhoging van de basispremie Zorgverzekerings- wet ten opzichte van de nominale premie Ziekenfondswet. Hij stelt dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2001 (gepubliceerd in USZ 2001/238) met ingang van 1 januari 2006 zijn gelding heeft verloren en dat de basispremie niet van de toepassing van artikel 475, vijfde lid, onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden uitgesloten. Een onder de Zorgverzekeringswet gesloten verzekering dient in zijn geheel als "door de schuldenaar gesloten verzekering" in de zin van artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv te worden aangemerkt en niet slechts voor zover het gaat om de aanvullende verzekering. Meer specifiek had verweerder volgens eiser rekening moeten houden met de Nota van Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Kamerstukken II 2005-2006, 29942, nr. 8; hierna: de Nota van Wijziging). 2.6 Verweerder heeft aangevoerd dat eiser niet voor kwijtschelding in aanmerking komt, nu hij niet voldoet aan de twee hiervoor in het Beleidsregel terug- en invordering (gepubliceerd in de Staatscourant 1999, 75 en laatstelijk gewijzigd bij de Regeling van 21 maart 2001, gepubliceerd in de Staatscourant 2001, 107; hierna: de Beleidsregel) gestelde voorwaarden. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat eiser tot 2003 weliswaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, doch daarna - toen de invordering via acceptgiro's ging - niet meer. Voorts heeft verweerders gemachtigde erop gewezen dat eiser evenmin gevolg heeft gegeven aan de brief van 4 november 2004, waarin verweerder - naar aanleiding van eisers gegronde bezwaar tegen de in eerste instantie door verweerder vastgestelde aflossingsbedragen - eiser de mogelijkheid heeft geboden alsnog het per 1 juli 2003 verschuldigde aflossingsbedrag ad € 11.078,64 te voldoen. Naar de mening van verweerders gemachtigde had het op eisers weg gelegen om dit bedrag gedurende de bezwaarprocedure te reserveren. Voorts erkent verweerders gemachtigde dat eiser door de betaling in augustus 2006 van € 8.300,- wel voldoet aan de eerste voorwaarde, inhoudende dat tenminste de helft van het terugvorderingsbedrag moet zijn voldaan. Wat betreft de aflossingscapaciteit van eiser heeft verweerder aangevoerd dat deze met inachtneming van de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv is vastgesteld. Bij de berekening van de beslagvrije voet moet alleen rekening worden gehouden met het bedrag dat aan aanvullende premie voor de Zorgverzekeringswet wordt betaald. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar voornoemde uitspraak van de CRvB van 18 juli 2001. Beoordeling van het geschil 2.7 De rechtbank staat ten eerste voor beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit het besluit van 2 februari 2006 terecht heeft gehandhaafd, voor zover daarbij eisers verzoek om kwijtschelding van het resterende terugvorderingsbedrag is afgewezen. 2.8 Ingevolge artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de WAO kan het Uwv in afwijking van het eerste lid besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. 2.9 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 1995 tot juni 2003, derhalve gedurende meer dan vijf jaar, aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft alsdan op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de WAO de bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien. De rechtbank stelt vast dat dit een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft en dat de rechter het al dan niet gebruik maken van deze bevoegdheid terughoudend dient te toetsen. 2.10 Ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid voert verweerder het beleid overeenkomstig de op 1 juli 1999 in werking getreden Beleidsregel. Dit beleid is volgens artikel 1 van de Beleidsregel neergelegd in de bijlage bij de Beleidsregel. De rechtbank merkt allereerst op dat gelet op het bepaalde onder 4.6 van de bijlage vanaf 1 juli 1999 beslissingen kunnen worden genomen om af te zien van verdere terugvordering met inachtneming van het beleid neergelegd in de bijlage en dat deze beslissingen ook betrekking kunnen hebben op vorderingen waarover voor 1 juli 1999 reeds een beslissing tot terugvordering was genomen, maar die op die datum niet volledig zijn voldaan. 2.11 Volgens het bepaalde onder 4.2.1 van de bijlage behorend bij de Beleidsregel beoordeelt het Lisv (thans het Uwv) bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en b. tenminste de helft van de vordering is voldaan. Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het Lisv ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. 2.12 De rechtbank acht de Beleidsregel, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen vorderingen ontstaan door overtreding van inlichtingenplicht - zoals in eisers geval - en anderszins ontstane vorderingen alsmede tussen schuldenaren die voldoen aan hun betalingverplichting en schuldenaren die dat niet doen, niet onredelijk. 2.13 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet tenminste de helft van de vordering ad € 45.711,94 had voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder met toepassing van de Beleidsregel dan ook in redelijkheid besluiten om eisers verzoek om kwijtschelding niet in te willigen. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gebuik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd tegen het besluit van 6 juni 2006, voor zover daarbij de afwijzing van eisers verzoek om kwijtschelding is gehandhaafd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van dit onderdeel van het bestreden besluit. 2.14 Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft erkend dat eiser, door de storting op 15 augustus 2006, inmiddels wel tenminste de helft van het terugvorderingsbedrag heeft voldaan. Voorts is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser, rekening houdend met het bij zijn verzoek om kwijtschelding gedane betalingsvoorstel, niet de helft van het terugvorderingsbedrag zou hebben voldaan. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder er bij de vaststelling van het resterende terugvorderingsbedrag per 1 januari 2006 ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser in 2005 vier in plaats van vijf maal een bedrag ad € 615,48 heeft afgelost. Het voorgaande laat echter onverlet dat eiser ten tijde van het bestreden besluit, maar ook op 15 augustus 2006, niet voldeed aan het vereiste dat hij tot dan toe volledig aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Verweerders gemachtigde heeft er ter zitting terecht op gewezen dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de brief van 4 november 2004, waarin verweerder - naar aanleiding van eisers gegronde bezwaar tegen de in eerste instantie door verweerder vastgestelde aflossingsbedragen - eiser de mogelijkheid heeft geboden alsnog het per 1 juli 2003 verschuldigde aflossingsbedrag ad € 11.078,64 te voldoen. De rechtbank acht verweerders standpunt dat het op eisers weg had gelegen om dit bedrag gedurende de bezwaarprocedure te reserveren niet onredelijk. Met het oog op de toekomst merkt de rechtbank nog op dat verweerders gemachtigde ter zitting eveneens heeft aangegeven dat, indien eiser zijn achterstallige betalingsverplichtingen alsnog voldoet, mogelijk tot kwijtschelding zal worden overgegaan. De rechtbank geeft eiser in overweging om zich in dit verband bij verweerder te vervoegen. Ter voorlichting van partijen benadrukt de rechtbank dat hetgeen is overwogen onder 2.14 slechts een overweging ten overvloede betreft, waaraan geen rechten kunnen worden ontleend. 2.15 De rechtbank staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit van 2 februari 2006 heeft gehandhaafd, voor zover daarbij eisers aflossingscapaciteit is vastgesteld op € 765,46 per maand. 2.16 Op basis van de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat de door verweerder berekende aflossingscapaciteit van eiser per 21 juli 2005 € 765,46 per maand bedroeg. Bij de berekening per 26 januari 2006 is verweerder evenwel zelf tot een aflossingscapaciteit van € 706,50 per maand gekomen. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte een berekening heeft gehanteerd die niet ziet op de datum in geding (2 februari 2006). Het onderdeel van het bestreden besluit, dat ziet op de per 2 februari 2006 vastgestelde aflossingscapaciteit, komt reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking. 2.17 Ten aanzien van hetgeen eiser heeft betoogd in verband met de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 2 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (gepubliceerd in de Staatscourant 2005, 249; hierna: de Regeling) stelt het Uwv de termijnen waarbinnen de vordering wordt verrekend of betaald vast met inachtneming van deze Regeling. In artikel 1, aanhef en onder m, eerste volzin, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, Rv bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die - kort gezegd - kunnen worden aangemerkt als echtgenoten, die beiden 21 jaar of ouder zijn, 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand (WWB). Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv - voor zover hier van belang - wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. Met de invoering per 1 januari 2006 van de Zorgverzekeringswet is men in beginsel verplicht zich voor ziektekosten te verzekeren via een basisverzekering. Ingevolge artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag stelt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport - kort gezegd - voorafgaande aan het betreffende berekeningsjaar een te betalen standaardpremie vast. Daarnaast wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag voor elke verzekerde afzonderlijk, aan de hand van het drempelinkomen en het toetsingsinkomen van de verzekerde, een normpremie vastgesteld. Ingevolge het eerste lid van artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag heeft de verzekerde, indien de normpremie voor een verzekerde in het berekeningsjaar minder bedraagt dan de standaardpremie in dat jaar, aanspraak op een zorgtoeslag ter grootte van dat verschil. Naar aanleiding van de invoering van de Zorgverzekeringswet heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de normen en bedragen in de WWB met ingang van 1 januari 2006 herzien. De norm genoemd in artikel 21 eerste lid, onderdeel c, van de WWB bedraagt per deze datum € 1.201,20. Derhalve bedraagt de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, Rv € 1.081,08. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag overeenstemt met het door verweerder gehanteerde bedrag in de berekening van eisers aflossingscapaciteit per 26 januari 2006. Voorts heeft verweerder bij voornoemde berekening van eisers aflossingscapaciteit alleen de premie van eisers aanvullende verzekering ad € 17,95 opgeteld. Naar het oordeel van de rechtbank is deze berekening in strijd met artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv had verweerder eisers beslagvrije voet immers met de gehele premie van de door eiser gesloten ziektekostenverzekering moeten verhogen. In de door eiser aangehaalde Nota van Wijziging wordt dan ook in artikel IA voorgesteld om artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv te wijzigen in de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. In de toelichting is overwogen dat in de huidige wet de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van de ziektekostenverzekering. De beslagvrije voet zelf bedraagt 90% van de op de schuldenaar toepasselijke bijstandsnorm. In die bijstandsnorm is echter al de over die bijstand verschuldigde ziektekostenpremie besloten. Doordat de beslagvrije voet 90% van de bijstandsnorm bedraagt en deze beslagvrije voet ingevolge de huidige tekst van artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv dient te worden vermeerderd met de volledige ziektekostenpremie, zou in de uitvoeringspraktijk dus tweemaal rekening worden gehouden met de betreffende normpremie. Dat zou neerkomen op een onbedoelde verhoging van de beslagvrije voet. De verhoging gaat ten koste van de aflossingscapaciteit die aan de schuldeisers ten goede behoort te komen en is blijkens het voorafgaande overbodig om de premiebetaling zeker te stellen. Voorts staat in de toelichting dat ook de zorgtoeslag in mindering dient te worden gebracht op de beslagvrije voet. De rechtbank is van oordeel dat zolang hetgeen in de Nota van Wijziging wordt voorgesteld niet heeft geleid tot wijziging van de geldende wettelijke regelgeving, verweerder naar de geldende wettelijke regelgeving dient te handelen en eisers beslagvrije voet met de gehele premie van de door eiser gesloten ziektekostenverzekering dient verhogen. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 18 juli 2001 doet hieraan niet af, nu deze ziet op het stelsel dat gold vóór de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet. 2.18 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de handhaving van eisers per 2 februari 2006 vastgestelde aflossingscapaciteit betreft, wegens strijd met artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv en het in artikel 7:12 van de Awb verwoorde motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal een nieuwe besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.19 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van rechtsbijstand. 2.20 Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade ten gevolge van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat er thans (nog) geen grond is voor toewijzing van dit verzoeken. Verweerder dient bij het nieuw te nemen besluit, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, de hoogte van eisers aflossingscapaciteit per 2 februari 2006 vast te stellen en daarbij tevens aandacht te besteden aan de vraag of en zo ja in hoeverre er termen aanwezig zijn om de door eiser geleden schade te vergoeden. De rechtbank beslist als volgt. Beslissing De rechtbank Utrecht, recht doende, 3.1 verklaart het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van eisers verzoek om kwijtschelding is gehandhaafd, ongegrond, 3.2 verklaart het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit, waarbij de vaststelling van eisers aflossingscapaciteit per 2 februari 2006 op € 765,46 per maand is gehandhaafd, gegrond, 3.3 vernietigt voormeld onderdeel van het bestreden besluit, 3.4 draagt verweerder op om binnen zes weken nadat deze uitspraak rechtens onaantastbaar is geworden een nieuwe beslissing op eisers bezwaar tegen het onderdeel van het primaire besluit van 2 februari 2006, waarbij eisers aflossingscapaciteit is vastgesteld op € 765,46 per maand, te nemen, 3.5 bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,- aan hem vergoedt, 3.5 veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 644,-, te betalen door het Uwv. Aldus vastgesteld door mr. M.P. Gerrits-Janssens en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2007. De griffier: De rechter: mr. C.H. Norde mr. M.P. Gerrits-Janssens Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Let wel Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.